Tsjechische emigranten

Welkom op Tsjechie.net

Het Tsjechisch Forum, in een nieuw jasje!

Ik ben bezig met een verhaal over de Tsjechen in Roemenië. Voor wie geinteresseerd is: hier het eerste deel.

Tsjechische dorpen in Roemenië: terug naar lang vervlogen tijden

In Svatá Helena wassen mensen zich nog met water uit de regenton. De vrouwen staan er 's morgens vroeg op om de koe te melken en dan smakelijke kwarkkoeken te bakken voor het ontbijt. De thee van gekookt regenwater die je erbij krijgt in de typisch Roemeense geëmailleerde bekers heeft een eigenaardige bijsmaak, maar die spoel je ook in de ochtenduren al makkelijk weg met een glaasje zelfgestookte pruimenbrandewijn. De mensen hier zijn bruin verbrand door het werk op het land, dat nog bewerkt wordt met paard en wagen en alles oplevert wat de dorpelingen voor hun levensonderhoud nodig hebben. 's Avonds, als iedereen van de akker is teruggekeerd naar het dorp, pakken de mannen hun accordeon om nog even de kroeg in te gaan, waar ze oude volksliedjes zingen en een stevige borrel drinken. Zodra de duisternis invalt zoekt men de behaaglijkheid van de dikke donsveren dekbedden op. De volgende dag begint weer vroeg.

Het duurt niet lang meer of deze nostalgische taferelen zullen zich afspelen binnen de grenzen van de EU, want Svatá Helena ligt in de Roemeense Banaat. Net als nog vier andere schilderachtige Tsjechische dorpjes, die veraf gelegen van de bewoonde wereld verstoken zijn van de gemakken van de moderne consumptiemaatschappij. Als Westerling bekruipt je hier een weemoedig verlangen naar tijden die je kent uit je grootvaders verhalen. Maar ook het beklemmende gevoel dat dit lieflijke oord langzamerhand zal veranderen in een openluchtmuseum, met in een enkel huisje nog een vergeten opaatje of omaatje.

Het beloofde land
De geschiedenis van de Tsjechische dorpen in de Roemeense Banaat gaat terug naar de eerste helft van de negentiende eeuw. Een zekere Magyarli, beheerder van grote bossen aan de Donau in het Oostenrijks-Hongaarse rijk, lokte rond 1820 enkele honderden Tsjechen naar het gebied om als houthakkers aan de slag te gaan. In ruil beloofde hij hen een stuk grond en vrijstelling van belastingheffing en de de destijds 14 jaar durende militaire dienst. Mensen die in Bohemen in armoede hadden geleefd, grepen deze mogelijkheid met beide handen aan. Maar in het beloofde land van Magyarli wachtte de vermoeide reizigers een ontnuchterende werkelijkheid. Het gebied bleek onherbergzaam en de grond niet bijster geschikt voor landbouw. Teruggaan naar Bohemen was echter geen optie en om het thuisfront niet te ongerust te maken schreef men maar liever positieve berichten. Mede daardoor kwam enkele jaren later een tweede immigratiegolf op gang. De Oostenrijkse legerleiding had mensen nodig om het grensgebied te beschermen tegen de Turken aan de overkant van de Donau en deed evenals Magyarli een beroep op noodlijdende gezinnen in Bohemen. In totaal kwamen zo rond de vierduizend Tsjechen naar de Banaat, die in de loop der tijd een aantal dorpen stichtten. Sommige daarvan gingen verloren omdat de drinkwaterbron er opdroogde of men bang was voor overstromingen van de Donau. Een vijftal dorpen heeft de tand des tijds doorstaan en wordt nog steeds vrijwel uitsluitend door Tsjechen bewoond.

Bijna twee eeuwen later
De reis naar de Banaat, over land met de ossenwagen en vanuit Wenen met de boot over de Donau, duurde destijds twee maanden. Hoe comfortabel daarbij vergeleken is onze busreis in april 2001. Maar in de dorpen zelf lijkt de tijd te hebben stilgestaan. In de buurt van het dorp Gernik malen de mannen het graan in zeven kleine watermolens. De paardenkar staat buiten, de goedlachse mannen nemen nog een slok pruimenbrandewijn en groeten ons automatisch met “Dobrý den”. Wie anders dan Tsjechen zouden de wandelroute tussen de Tsjechische dorpen nemen.

We zijn onderweg vanuit het meest afgelegen dorpje Rovensko, dat pas in 1993 van stroom voorzien werd en nog steeds het meest armoedig aandoet. Het plaatselijke schooltje, waar het handjevol kinderen leskrijgt in het Tsjechisch en Roemeens, doet denken aan de verhalen van Ot en Sien. 's Avonds voor vertrek zien we hoe een omaatje met een zeis over de schouder haar varkens over de stoffige dorpsweg naar huis toe jaagt. Onderweg van Rovensko naar Gernik komen we alleen hier en daar een vervallen Roemeens boerenhuis tegen, waar we ons de woest blaffende waakhonden met moeite van het lijf weten te houden.

De wegen tussen en in de dorpen zijn niet geplaveid en veranderen bij regenachtig weer in een enorme modderpoel. Maar de grond die niet bedekt is met asfalt en beton lijkt hier beter te kunnen ademen. De vriendelijk uitziende dorpshuisjes hebben geen badkamer en om te wassen wordt water uit de regenton gebruikt. De wc is een houten huisje achterop het erf, waar het varken in het hok ernaast je vrolijk toeknort. Het zware, maar zeer smakelijke eten wordt gekookt op hout gestookte fornuizen. Hier geen kleurstoffen en conserveringsmiddelen. Alles wat men eet en drinkt is huisgemaakt. En de gastvrije dorpsbewoners laten bezoekers graag meeproeven van hun specialiteiten. Ook Alois en Elisabeta Urbánek, het oudere echtpaar waar wij tien dagen te gast zijn, blijken hartelijke mensen. Avond aan avond vertellen ze ons verhalen over het bijzondere leven dat ze hier leiden en doen ons keer op keer versteld staan door hun grote levenswijsheid.

Na een bezoekje aan de plaatselijke winkel van sinkel, vertelt mevrouw Urbánková ons het curieuze verhaal van Pepsi, de eigenaar. Hoe dit energieke mannetje in het echt heet, weet eigenlijk niemand meer. Vlak na de val van Ceausescu verliet Pepsi zijn geboortedorp, op zoek naar het geluk in Amerika. Hij bracht elf jaar door in New York, waar hij als taxichauffeur werkzaam was. “Daar drinken ze geen water, alleen maar pepsi cola”, vertelde hij bij thuiskomst in Svatá Helena. Mevrouw Urbánková becommentarieert zijn terugkeer met de woorden “Hij wilde terug naar huis omdat hij wereldmoe was.” Een groter contrast dan tussen New York en Svatá Helena lijkt schier onmogelijk, maar zijn heimwee kunnen we ons levendig voorstellen.

Onze angst dat wij het Tsjechisch van de mensen in Helena niet zouden verstaan, bleek ongegrond. Voor taaldeskundigen moeten deze dorpen het paradijs op aarde zijn. Na bijna honderdtachtig jaar klinkt het Tsjechisch van deze mensen nog opvallend zuiver. Woorden die in het hedendaags Tsjechië allang in de vergetelheid zijn geraakt, behoren hier nog tot het dagelijks taalgebruik. De Roemeense intonatie en de recht-voor-zijn-raap uitdrukkingen van de dorpsbewoners maken het taaltje extra smeuig. Voor woorden die destijds niet bestonden, worden Roemeense equivalenten gebruikt, zoals gara voor station (in het Tsjechisch nádraží) en kurent voor stroom in plaats van proud. Ook worden nog veel van de in de negentiende eeuw gebruikelijke germanismen gebruikt, zoals luft, šíf (schip), cuk (trein), ksicht (gezicht) en krchov (kerkhof).

Ter illustratie een voorval uit Svatá Helena, waar een plaatselijk omaatje een jonge Tsjechische bezoeker uit probeert te leggen waar in de Roemeense stad Orsova het station ligt: “Gára je hned naproti portu (přístavu), jak jsou ty šífy, tam už, strejčku, uvidíte ty šíny (koleje), na gáře si koupíte bilet a cukem pojedete až do Temešváru. A dyby ten cuk dlouho nejel, tak to můžete zkusit na okáziji (autostopem).” Een andere “panímáma” biedt haar gast, die zich gaat wassen bij de waskom, een handdoek aan met de woorden: “Vem si pak tuten hadr a utři si ten ksicht.”
 

Pelhřimov

Donateur
Lisa, ik vind het een interessant verhaal om te lezen en wacht met smart op het vervolg.
smiley20.gif


groetjes

Jeanne
 
Re: Tsjechische emigranten in Roemenië

Survival in een kopermijn
Ook het Tsjechische woord voor koper, měď, is verdrongen door een verbastering van de Roemeense variant: kupr. Een belangrijk begrip in deze omgeving, want tot voor kort waren vrijwel alle mannelijke inwoners van het dorp werkzaam in de nabijgelegen kopermijn. Meneer Urbánek was ooit begonnen als arbeider in de kolenmijn en eindigde in de kopermijn als beheerder van het magazijn met reserve-onderdelen. Daar hoefde hij zich het vuur niet uit de sloffen te lopen, vertelt hij met een brede grijns, want onderdelen waren er vaker niet dan wel. Net als andere mijnwerkers ging hij op zijn vijfenveertigste met pensioen. Dat leek ons nogal vroeg. Tot een mijnwerker uit het dorp ons uitnodigde om mee ondergronds te gaan. Daar kunnen we maar tot één conclusie komen: iedere mijnwerker die het überhaupt presteert om de pensioenleeftijd te bereiken is een klasse apart.

De kopermijn van Moldova Noua is alles behalve een officiële toeristische attractie. Josef Pek, die ons meeneemt, heeft zijn baas dan ook niet op de hoogte gesteld van onze excursie. Als we afdalen in de mijn komt ons een zware walm tegemoet, die het ademen bemoeilijkt. Een deel van de ondergrondse treintjes rijdt hier ongelofelijk genoeg op diesel. De motoren zijn slecht afgesteld en het ventilatiesysteem heef zijn beste tijd duidelijk al achter de rug. Je valt hier van de ene verbazing in de andere. De bovenleiding van de treinen werpt zulke vonken af, dat fotograferen met flits hier een overbodige luxe is. De Tsjechische mijnwerkers die we spreken kunnen er wel om lachen. Ten tijde van Ceausescu werd er een stuk zwaarder aan dit soort zaken getild, leggen ze uit, maar het geld is op en ach, alles went. Er is bovendien een grondige herstructurering van de mijnindustrie op komst, en de mannen zijn dan ook blij überhaupt nog werk te hebben. Dan ga je niet moeilijk doen over wat mindere arbeidsomstandigheden. Als het tijd wordt om terug te gaan, zijn de wagonnen inmiddels volgeladen met gesteente en moeten we plat op de lading gaan liggen. “Beweeg niet teveel”, raadt Pek ons aan, “want wie de bovenleiding raakt, zal zijn mijnavontuur niet kunnen navertellen.” Met de horrorverhalen over ongelukken die hier gebeurd zijn nog vers in het geheugen, doorstaan we de anderhalve kilometer lange tocht met angst en beven. We zijn diep onder de indruk van dit staaltje van Roemeense veiligheidsmaatregelen. Wat er gaat gebeuren als binnenkort de strenge normen van de EU worden losgelaten op het Roemeense mijnwezen, wordt nog een verhaal apart. Maar de vraag is of deze mijn die tijd nog mee zal maken.


Een godsvruchtig volk
In het leven van de Tsjechen in de Banaat speelt geloof een belangrijke rol. In Rovensko, Gerník, Eibenthal en Šumice zijn alleen rooms-katholieken, maar in Svatá Helena is ruim eenderde van de bevolking baptist. Dat maakt de verhoudingen tussen de dorpsbewoners er des te interessanter op. Tijdens een wandeling door het dorp knoopt een man een gesprek met ons aan. Als hij hoort dat we bij een baptistisch gezin logeren, krijgt hij op slag medelijden met ons. “Die baptisten kunnen helemaal niet van het leven genieten. Ze zitten steeds maar in de kerk, hebben nooit eens een feestje en drinken doen ze alleen in het geheim.” Mevrouw Urbánková op haar beurt geeft flink af op de katholieken, die volgens haar compleet losgeslagen zijn en een zondig bestaan leiden. Altijd maar feesten en na de mis zitten ze voor de kroeg en drinken zich lam. In beide verhalen zit wel een kern van waarheid. In een katholiek gezin maken we mee hoe moeder de vrouw haar man er flink van langs geeft als hij na de paasmis straalbezopen het huis binnenzwalkt. En de baptistenjeugd blijkt inderdaad op één dag na iedere avond in de kerk door te brengen. Onze eigen meneer Urbánek is in tegenstelling tot zijn katholieke buurman geen kroegganger, maar binnenskamers vloeit de alcohol toch rijkelijk.

Bij de mensen thuis is duidelijk merkbaar hoezeer het geloof hier verweven is met het dagelijks leven. Mevrouw Urbánková had iets gehoord over de mond- en klauwzeerepidemie in Nederland, waarop ik haar vertel dat sommige boeren na het afmaken van hun veestapel uit pure ellende zelfmoord pleegden. Vol ongeloof staart onze gastvrouw me aan: “Dat kan toch niet waar zijn! God heeft Job ook vreselijk op de proef gesteld, maar die pleegde toch ook geen zelfmoord?” Ze vertelt ons ook dat ze altijd voor een probleem gesteld wordt als Kristina, die vegetariër is, bij hen komt eten.”Die Kristina neemt helemaal geen vlees in de bek. Ik weet nooit wat ik voor haar moet koken. Staat er soms in de Bijbel geschreven dat je geen vlees mag eten?”


De Tsjechen en hun Roemeense landgenoten
De fris geverfde huisjes van de Tsjechen in de Banaat staan in schril contrast met de vaak slecht onderhouden woningen van de Roemeense medeburgers. De boodschap die de vriendelijk ogende Tsjechische dorpjes uitstralen is duidelijk: hier wonen geen Roemenen! Pardon, Walachiërs – Roemenië als land bestond in de 19e eeuw nog niet en de Tsjechen blijven hun landgenoten koppig en enigszins geringschattend Walachiërs noemen.

Belevenissen met de Roemenen zijn een populair gespreksthema. De fles Becherovka die we voor meneer Urbánek hebben meegebracht uit Praag, wordt enthousiast in ontvangst genomen. “Die kunnen we mooi meenemen als we weer eens naar de dokter moeten. Zonder een fles drank of een groot stuk eigengemaakte kaas krijg je daar niks gedaan.” In de mijnen had Urbanek wel contact met Roemeense collega's, maar zijn vrouw komt alleen met Roemenen in aanraking als ze op zaterdagmorgen haar zelfgemaakte kaas en room verkoopt op de markt in het 10 km verderop gelegen Moldova Noua. Echt rouwig is ze daar niet om. Ze spreekt wat misprijzend over de kinderen van buurvrouw Klepáčková, die allemaal met Walachiërs zijn getrouwd. Maar de familie Klepáček is katholiek, en daar kun je natuurlijk sowieso niet veel goeds van verwachten. Ook al zijn het dan verder beste mensen.

Ook winkeleigenaar Pepsi heeft zo zijn eigen ervaringen met het Walachische volkje. In de winkel is wel een telefoonhokje, maar telefoneren is al een tijdlang niet meer mogelijk. Een Roemeense politieagent had er een gewoonte van gemaakt tijdens zijn bezoeken aan het dorp lange telefoongesprekken te voeren en deze vervolgens niet te betalen. Daar kreeg Pepsi algauw genoeg van en met behulp van zijn dorpsgenoten bedacht hij een manier om de Walachiër te slim af te zijn. Iedere keer als de agent in aantocht was, snelde vlug iemand naar de winkel om Pepsi in te lichten. Die belde daarop snel de telefoonmaatschappij met het verzoek om de lijn tijdelijk af te sluiten. Op de standaardvraag: “Kan ik even een telefoontje plegen?” kreeg de agent dan te horen dat er spijtig genoeg weer eens een telefoonstoring was. Uiteindelijk werd het de winkeleigenaar te lastig en liet hij de telefoon maar helemaal afsluiten.

(wordt vervolgd)
 
Re: Tsjechische emigranten in Roemenië

Terug naar huis
Generaties lang konden de Tsjechen in de Banaat alleen maar dromen van het land van hun voorvaderen, dat in de overlevering afgeschilderd werd als het paradijs op aarde. In 1947 kwam daar kortstondig verandering in. De Tsjechoslowaakse regering, die na de oorlog de Sudetenduitse bevolking het land uitgestuurd had, ronselde mensen om de leeggelopen grensgebieden opnieuw te bevolken. De Tsjechen uit de Banaat leken een geschikte doelgroep. Het inwonertal van de dorpen liep zo in korte tijd met eenderde terug. Mensen die hun hele leven hadden gedroomd van de terugkeer naar hun geliefde Bohemen raakten echter veelal zwaar teleurgesteld. Dat ze in huizen kwamen te wonen waarvan de bewoners met geweld weggedreven waren, hun meubels en meeste andere bezittingen achterlatend, was voor velen maar moeilijk te verwerken.

Na deze eerste uitstroom gingen de Roemeense grenzen voor lange tijd hermetisch op slot. Ceausescu, die zijn eigen mensen met ijzeren hand regeerde, liet de Tsjechische minderheid relatief met rust, maar stond reizen naar Tsjechoslowakije niet toe. Toen eind 1989 ook in Roemenië het doek viel voor het communistisch regime, kwam er een ware volksverhuizing op gang. De leegloop van de Tsjechische dorpen werd mede gestimuleerd door fabrieken als de Praagse bandenproducent Mitas, die dringend om arbeidskrachten verlegen zaten en deze persoonlijk in de dorpen kwamen werven. Praag werd zo voor velen een tijdelijke stop op weg naar de meest gewilde bestemmingsplaatsen Cheb en Žatec, waar na de oorlog al veel Roemeense Tsjechen naartoe getrokken waren.

Ook Karel, de jongste zoon van de familie Urbánek, werkt al jaren in de Praagse bandenfabriek. Geen prettig werk, maar beter dan niets. Hij woont in een onderkomen voor met name buitenlandse werklui, meest Oekraieners en Russen. Tijdens de laatste maaltijd in ons gastgezin horen we opeens een zacht gesnif. Mevrouw Urbánková haalt haar zakdoek tevoorschijn en zegt met tranen in haar ogen: “Hier zitten we dan - het is paasmaandag en we hebben zoveel lekkers te eten en drinken, maar onze Karel, die zit in Praag in dat kleine kamertje van hem en wat eet hij vandaag? Kwam hij maar weer terug”

Toch wil de familie Urbánek zelf ook weg uit Svatá Helena. Het wachten is alleen nog op een verblijfsvergunning voor de oudste zoon, die verstandelijk gehandicapt is. Juist hij is de grootste drijfveer achter hun wens het land te verlaten. Alois jr. spreekt geen Roemeens en zou na het overlijden van zijn ouders in een tehuis terecht komen, waar hem niet veel goeds te wachten zou staan. Zelf heeft hij weinig benul van de naderende veranderingen, maar zijn ouders, die er weliswaar vanuit gaan dat ze in Tsjechië als tweederangsburgers zullen worden behandeld, verheugen zich op de luxe van een doorspoelwc en centrale verwarming. Oud worden is in de Banaat niet makkelijk.


In Cheb
Drie jaar en vele vergeefse pogingen om de nieuwe verblijfsplaats van ons gastgezin op te sporen later. Tot mijn grote verrassing krijgen we met Kerst een brief van meneer Urbánek. Ze wonen al tweeënhalf jaar in Cheb, schrijft hij, en we kunnen ze bereiken op een mobiel nummer of vaste lijn. Denkend aan het lot van de telefooncel in Svatá Helena kan ik een glimlach niet onderdrukken. Op een zaterdag in maart zoeken we ze op in hun kleine flatwoning. Mevrouw Urbánková bekijkt de foto's die we meebrengen steeds opnieuw. Op de foto van het mandoline-orkest uit de baptistenkerk wijst ze aan wie er inmiddels allemaal naar Tsjechië vertrokken zijn. Er is vrijwel niemand overgebleven.

En hoe bevalt het leven in het land waar de Roemeense Tsjechen al die tijd zo naar hebben verlangd? Werk is in Cheb schaars. Meneer Urbánek heeft anderhalf jaar als schoonmaker op het station gewerkt en daar alleen nachtdiensten gedraaid. Nee, dit werk wil eigenlijk niemand doen. Desondanks moest hij weg van de arbeidsinspectie, omdat hij officieel al met pensioen is. Sindsdien hebben al veel jonge mensen zijn baan voor een tijdje uitgeprobeerd en er gauw weer de brui aan gegeven. Bij het station zouden ze meneer Urbánek het liefst direct weer in dienst nemen. Mevrouw Urbánková werkt als schoonmaakster in een restaurant en heeft in ruim twee jaar tijd nog maar twee keer een dag vrij gehad. Ze staat 's morgens om vier uur op en komt rond tienen weer thuis, dag in dag uit, zaterdagen en zondagen inbegrepen. Ik vraag haar hoe ze dat vol kan houden. “Ach, het maakt me niet uit. Hier in de flat zou ik me maar vervelen de hele dag.”

Meneer Urbanek vertrok in de zomer van 2004 naar Roemenië om wat formaliteiten te regelen en verbleef ruim twee maanden in Svatá Helena. Als zijn vrouw niet in Tsjechië was achtergebleven, was hij nooit meer teruggegaan, zegt hij. Ja, natuurlijk was het leven in de Banaat hard, de winters koud en de zomers heet. Natuurlijk was er dat verlangen naar stromend water en cv. Maar de consumptiemaatschappij die in post-communistisch Tsjechië razendsnel zijn intrede heeft gedaan, heeft zijn schaduwkanten. Waar is er de gemoedelijkheid van het leven in de Banaat, het warme sociale leven, de hechte geloofsgemeenschap. Als meneer Urbánek in Cheb over straat loopt groet niemand hem. En de baptistengemeente die de Roemeense Tsjechen hier hebben opgericht is veel te los, vertelt mevrouw Urbánková. Desondanks heeft zij het in Cheb wel naar haar zin. Haar dochter en schoonzoon en hun twee kinderen, die een paar straten verderop wonen, ziet ze bijna dagelijks. Ook zoon Karel kan ze nu af en toe eens verwennen met een ouderwets stevige maaltijd. En de dagelijkse tocht van 2 kilometer die ze in Svatá Helena moest maken om drinkwater te halen bij de dorpsbron, die mist ze absoluut niet.

Het is een kwestie van tijd tot de laatste inwoners van de vijf dorpen in de Banaat hun biezen pakken om naar Tsjechië of een nabijgelegen Roemeense stad te vertrekken. Als ook de overgebleven ouderen een stille dood zullen sterven, blijven levenloze spookdorpen over. Te afgelegen om interessant te zijn voor Roemenen om zich er te vestigen, te ver weg voor grote aantallen toeristen om er hun vakantie door te brengen. Sommige ontwikkelingen zijn niet tegen te houden, moet je als romantische ziel onder ogen kunnen zien. Maar jammer blijft het.

Lisa Fikejsová
 
Re: Tsjechische emigranten in Roemenië

Lisa, even een vraag.

Ik vind de gebouwen er op die laatste 2 foto's goed uitzien. (geschilderd, dakpannen nog in orde, etc) Ziet er niet slechter uit als een hoop huizen in Tsjechie.
Het doet niet echt armoedig aan.
Kan je dat verklaren?
Steekt de tsjechische regering geld in dat gebied?
 
Re: Tsjechische emigranten in Roemenië

De Tsjechische regering steekt wel geld in het gebied, maar meer in de scholen e.d. De mensen zijn er ook niet echt arm, want het werk in de mijn was altijd goed betaald en het mijnwerkerspensioen is naar Roemeense begrippen ook hoog. Nu het bergafwaarts gaat met de werkgelegenheid, komt daar natuurlijk wel verandering in. Maar wat vooral een rol speelt, is dat de mensen het belangrijk dat hun huisjes er fris uitzien, meer waarschijnlijk dan dat in Tsjechië zelf het geval is. Dus toen wij er waren rond Pasen zag je veel mensen voor de feestdagen gauw hun huisje nog even overschilderen. Het armoedige (of wat armoedig lijkt) in de dorpen is meer dat ze geen doorspoelwc's, gasfornuizen, waterleiding, geasfalteerde wegen enz. hebben.
 
Bovenaan